Op afstand leven van de echtgenote, en werk als aanbidding

15817

Vraag:

Hoe lang is het voor de man toegestaan om op afstand te leven van zijn echtgenote? En klopt het dat werken een vorm van aanbidding is, zoals sommige mensen beweren?

Antwoord:

Men mag niet langer dan zes maanden wegblijven bij zijn echtgenote, tenzij zij hiermee instemt en zij woonachtig is op een veilige plek. In dat geval is er niets op tegen om zolang te blijven, totdat het voor hem mogelijk is om terug te keren. Het gaat hier namelijk om het recht van de vrouw. Neemt zij afstand van haar recht, dan komt dit te vervallen. Op dat moment treft de echtgenoot geen blaam.

Verder is het incorrect om te beweren dat werken een vorm van aanbidding is, tenzij het gaat om een vorm van werken waarbij men Allah aanbidt. In dat geval is het ongetwijfeld een vorm van aanbiding. Werkt men daarentegen voor het wereldse, dan betreft het hier geen vorm van aanbidding. Een uitzondering hierop is wanneer dit werk uiteindelijk leidt naar een zaak waar de Islam toe opdraagt. Een voorbeeld hiervan is dat men werkt met de intentie dat hij en zijn gezin niet hoeven te bedelen bij de mensen en zich zodoende kunnen verrijken met hetgeen waar Allah hun mee heeft verrijkt. Om deze reden zegt de Profeet (vrede zij met hem) in een overlevering: “Degene die ten dienste staat van de weduwe en de behoeftigen is als de strijder op de Weg van Allah.”

De overleveraar zei: “Ik meen mij te herinneren dat hij zei: “Hij is als de vastende die niet ontvast en als degene die constant in het gebed staat.”

Het werk dat verricht wordt in dit leven hangt dus af van de intentie van de persoon. Beoogt hij hiermee het goede, dan is het een goede zaak. Heeft hij hier iets anders mee voor ogen, dan hangt de zaak verder af van zijn intentie. Dit op grond van de woorden van de Profeet (vrede zij met hem): “Voorwaar, de daden worden beoordeeld op basis van de intentie en ieder mens zal alleen dat krijgen wat met zijn intentie samenhangt.”

Sheikh Mohammad ibnoe Saalih al-ʿOethaymien
(Fatawaa Noer ʿalad-Darb, 188)