Er kwamen eens twee jongemannen bij cOmar ibn al-Khattaab terwijl hij in een bijeenkomst zat. De jongemannen hadden een man van het platteland bij zich en wilden hem overdragen aan cOmar. Waarop hij vroeg: “Wat is er aan de hand?”
De jongemannen antwoordden: “O leider der gelovigen, deze man heeft onze vader gedood.”
cOmar vroeg aan de man: “Heb jij werkelijk hun vader gedood?”
De man antwoordde: “Ja, ik heb hem gedood.”
Daarna vroeg cOmar: “Hoe heb je hem gedood?”
De man antwoordde: “Hij betrad met zijn kameel mijn stuk grond. Waarna ik hem waarschuwde, maar hij wilde niet luisteren. Toen gooide ik een steen naar hem toe. De steen kwam tegen zijn hoofd aan waarna hij stierf.”
cOmar zei vervolgens: “Er rest niets anders dan vergelding… de doodstraf. Dit is een duidelijke zaak. cOmar vroeg niet naar de komaf van deze man, of hij bijvoorbeeld behoorde tot een elite stam, of dat hij een vooraanstaande positie innam in de maatschappij. Al deze zaken interesseerden cOmar niet. Dit omdat hij onpartijdig was en niemand zou voortrekken ten koste van de Voorschriften van Allah. Ook al zou het zijn zoon zijn die voor hem stond. Meerdere malen had hij reeds zijn zoon een aantal zweepslagen verkocht in verband met bepaalde zaken.
De man zei: “Ik vraag je bij Degene Die de hemelen en de aarde heeft geschapen om mij voor slechts een nacht naar mijn vrouw en kinderen op het platteland te laten gaan om hen te vertellen dat ik de doodstraf heb gekregen. Daarna zal ik terugkomen. Bij Allah, zij hebben geen kostwinner waarop zij kunnen rekenen, behalve Allah en vervolgens ik.”
cOmar vroeg hem: “Wie van de aanwezigen kan mij garanderen dat jij terugkomt.”
Alle aanwezigen bleven stil, want niemand kende deze man, zijn woonplaats of stam. Hoe zou iemand zich garant kunnen stellen voor zo een persoon en om zo een gewichtige zaak. Het ging hier namelijk niet om een luttele tien dinar, een stuk grond of een kameel. Het betrof hier een garantstelling voor iemand die de doodstraf had verdiend en wiens leven door middel van het zwaard ten einde zou komen. En wie was in staat om cOmar van het toepassen van de Voorschriften van Allah af te houden? En wie zou durven bemiddelen bij cOmar?
Alle metgezellen bleven zwijgen en cOmar bevond zich in een lastige positie. Zou hij nu de beslissing nemen de man te doden, terwijl zijn kinderen op het platteland van de honger zouden omkomen, of zou hij hem zonder garantstelling laten gaan wat er wellicht toe zou leiden dat de nabestaanden van de gedode man hun vergelding verloren zouden zien gaan? Nog steeds heerste er een doodse stilte en cOmar sloeg zijn hoofd neer, keek naar de twee jongemannen en vroeg hen: “Kunnen jullie hem vergeven?” Waarop zij antwoordden: “Nee! Wie onze vader heeft gedood dient ook gedood te worden, O leider der gelovigen!”
Vervolgens riep cOmar: “Is er dan niemand die garant kan staan voor deze man?”
Aboe Dharr al-Ghifaariy, de oude waarachtige asceet, stond toen op en zei: “O leider der gelovigen, ik zal voor hem garant staan!”
cOmar maakte nog eens duidelijk: “Je begrijpt dat het hier de doodstraf betreft!”
“Ik weet dat het om de doodstraf gaat,” reageerde Aboe Dharr al-Ghifaariy.
cOmar vroeg: “Ken je de man?”
Hij antwoordde: “Nee, ik ken hem niet.”
Waarna cOmar zei: “Hoe kun je dan garant staan voor hem.”
“Ik zie in hem de kenmerken van een gelovige. Hierdoor weet ik dat hij niet zou liegen. Als Allah het wil zal hij dan ook terugkomen.”
cOmar zei: “O Aboe Dharr, denk je dat je aan mij ontkomt als hij na drie dagen niet terugkomt?” Hierop zei Aboe Dharr: “Allaah ul-moestacaan (Allah is Degene Die om hulp wordt gevraagd), O leider der gelovigen!”
De man mocht vertrekken en kreeg te horen dat hij binnen drie dagen terug moest zijn. Deze tijd kreeg hij om zich klaar te maken, afscheid te nemen van zijn vrouw en kinderen en hun zorg aan iemand over te dragen.
Na drie nachten liet cOmar iemand ‘s middag de mensen in de stad verzamelen, zeggende: “As-Salaatoe Djaamicah!” De mensen waaronder de twee jongemannen en Aboe Dharr kwamen allen bij een. cOmar zei toen tegen Aboe Dharr: “Waar is de man gebleven?”
Aboe Dharr antwoordde: “Ik weet het niet, O leider der gelovigen!” Vervolgens keek Aboe Dharr naar de zon die sneller dan gewoonlijk leek onder te gaan. Alle metgezellen waren doodstil en alleen Allah weet werkelijk in wat voor een gespannen toestand zij op dat moment verkeerden.
Ondanks dat Aboe Dharr zeer geliefd was bij cOmar en deze zelfs bereid zou zijn zijn leven voor hem op te offeren, betrof het hier de Islamitische Wetgeving en de Goddelijke Voorschriften waar men niet mee speelt en dolt, noch wordt dit slechts toegepast op een aantal met uitsluiting van anderen.
Vlak voor zonsondergang verscheen de man, waarna cOmar samen met de anderen ‘Allaahoe Akbar’ riepen. Vervolgens vroeg cOmar aan de man: “Weet jij dan niet dat als je op het platteland was gebleven wij jou niet hadden kunnen achterhalen.”
De man reageerde: “O leider der gelovigen, bij Allah, het is niet u met wie ik te maken heb, maar ik heb te maken met Degene Die op de hoogte is van het openlijke en het verborgene. Hier ben ik, O leider der gelovigen! Ik liet mijn kinderen achter als kuikentjes op het platteland waar geen water noch bomen te vinden zijn en ik ben gekomen om mijn straf te ondergaan.”
cOmar stond op en vroeg de twee jongemannen: “Wat willen jullie?”
Zij antwoordden huilend: “Wij vergeven hem vanwege zijn oprechtheid, O leider der gelovigen.” cOmar riep daarna: “Allaahoe Akbar!”, terwijl de tranen over zijn baard rolden. “O jongemannen, moge Allah jullie belonen voor jullie vergiffenis en moge Allah jou ook belonen, O Aboe Dharr dat jij deze man in de gelegenheid hebt gesteld om zijn gezin te bezoeken.”