De vrome voorgangers en hun smeekbeden

6578

Djaabir ibnoe Samoerah vertelde: “De inwoners van Koefah deden hun beklag bij cOmar ibnoel Khattaab over Sacd ibn Abi Waqqaas, zeggende: ,,Hij is niet geschikt om voor te gaan in het gebed.” Hierop zei Sacd: ,,Wat mij betreft, ik plachte voor hen het cIshaa’-gebed te verrichten, zoals de Boodschapper van Allah (vrede zij met hem) dit verrichtte, zonder hier iets van weg te laten. Ik zou de eerste twee gebedseenheden verlengen en de laatste twee kort houden.” Hierop zei cOmar: ,,Dat is wat ik ook over jou dacht, O Aboe Ishaaq.” Waarna cOmar twee boodschappers naar Koefah stuurde om naar hem te informeren. Zij zouden geen moskee in Koefah binnentreden of de mensen zouden goed over Sacd praten, totdat zij een moskee betraden van Banoe cAbs. Een man aldaar die Aboe Sacdah werd genoemd, zei: ,,Aangezien jullie ons onder eed vragen. Hij zou niet rechtvaardig oordelen, noch eerlijk verdelen, noch zou hij deelnemen aan de strijd.” Hierop zei Sacd: “O Allah, als hij liegt, laat hem dan blind worden en een lang leven leiden waarin hij blootgesteld wordt aan vele rampspoeden.” cAbd ul-Malik zei: “Wij hebben hem gezien terwijl hij vrouwen lastig viel op de straten en wanneer hem werd gevraagd: ,,Hoe maak je het?” Dan antwoordde hij: ,,Ik ben oud en op de proef gesteld als gevolg van de smeekbede van Sacd."

Ibn ul-Moenkadir zei: “Ik bevond mij gisteren in de moskee, terwijl ik in de holst van de nacht mijn Heer aanriep. Toen daar een man met terneergeslagen hoofd riep: ,,O mijn Heer, Uw dienaren hebben het zwaar te verduren onder de extreme droogte. Daarom smeek ik u dringend om hen van verlossend regenwater te voorzien.” Hij zei: ,,Het was nog binnen het uur of het begon te regenen.” Ibn ul-Moenkadir was gewoon alle vrome mensen van de streek te kennen waardoor hij zich afvroeg: “Deze man is in al-Madinah, terwijl ik hem niet ken?” Toen de Imam het gebed afrondde, verhulde hij zijn gezicht om vervolgens achter de man aan te gaan. Hij kwam aan bij het huis van Anas en zag de man daar naar binnen gaan. Waarna Ibn ul-Moenkadir huiswaarts trok. De volgende ochtend klopte hij aan bij het huis van Anas en vroeg toestemming om binnen te komen. Eenmaal binnen zag hij dat Anas bezig was met het repareren van kruiken en zei tegen hem: “O broeder, ik heb gisteren jouw smeekbede gehoord en daarom ben ik komen vragen of jij bereid bent je volledig in te laten met het verrichten van daden van aanbidding, terwijl ik jouw onderhoud voor mijn rekening neem?” Hierop antwoordde Anas: “Nee, wat ik wel van je vraag is dat jij mijn geheim aan niemand prijsgeeft, tot mijn dood. Ook verzoek ik jou mij niet meer te bezoeken uit angst dat dit mijn vermaardheid bij de mensen zal doen toenemen.” Ibn ul-Moenkadir zei: “Ik wil je graag treffen.” Anas antwoordde: “We treffen elkaar wel in de moskee.” Zo geschiedde dat Ibn ul-Moenkadir het geheim van Anas tot aan diens dood heeft weten te bewaren. Aboe Soebrah an-Nakhaci zei: “Er kwam eens een man uit Jemen. Toen hij onderweg was, stierf zijn ezel. Hierop stond hij op om de Woedoe’ te verrichten en bad hij twee gebedseenheden. Vervolgens zei hij: ,,O Allah, waarlijk, ik ben uit ad-Dafienah gekomen, met de intentie strijd te leveren omwille van U, daarmee Uw Welbehagen zoekende. En ik getuig dat U in staat bent om de doden op te wekken. Laat niemand mij vandaag een gunst bewijzen. Ik vraag U om mijn ezel op te wekken.” Waarna de ezel opstond.”