De wijze van het gebed

30232

Als de Profeet (vrede zij met hem) opstond voor het gebed, dan richtte hij zich tot de Qiblah en naderde hij een Soetrah (afscherming). Vervolgens begon hij het gebed met het zeggen van ‘Allaahoe akbar’. Tijdens het zeggen hiervan hief hij zijn handen op en richtte hij zijn blik naar de grond. Daarna verrichtte hij de openingssmeekbede waarin hij Allah prees en loofde. Vervolgens zocht hij zijn toevlucht bij Allah tegen de Shaytaan, las Soerat ul-Faatihah op en als hij daarmee klaar was, dan zei hij ‘Aamien’.

Na Soerat ul-Faatihah las hij een andere Soerah. Soms koos hij voor een lange Soerah en soms voor een kortere. Hij las hardop tijdens het ochtendgebed, de eerste twee gebedseenheden van het Maghrib- en het cIshaa’-gebed, het Djoemcah-gebed, het cIed-gebed, het Istisqaa’-gebed (gebed voor regen) en het Koesoef-gebed (gebed tijdens zons- of maansverduistering).

Hij las zachtjes tijdens het Dohr- en cAsr-gebed, de derde gebedseenheid van al-Maghrib en de twee laatste gebedseenheden van al-cIshaa’. Hij hield de laatste twee gebedseenheden altijd korter dan de eerste twee. Als hij klaar was met reciteren, zweeg hij even om vervolgens zijn handen op te heffen, ‘Allaahoe akbar’ te zeggen en naar de Roekoec te gaan. Tijdens de Roekoec plaatste hij zijn handen op zijn knieën, alsof hij deze vasthield, en spreidde hij zijn vingers hierbij. Zijn ellebogen waren verwijderd van zijn lichaam en zijn rug was recht. Zo recht dat als er water op werd gegoten, dit zou blijven liggen.

De Profeet bewaarde altijd de rust in zijn Roekoec en zei drie keer: “Soebhaana Rabbiyal-cAdhiem”. Tijdens de Roekoec sprak hij ook verschillende lofuitingen en smeekbeden uit. Wel heeft hij het verboden om de Koran tijdens de Roekoec of Soedjoed te reciteren. Als hij opstond uit de Roekoec, dan zei hij: “SamicAllaahoe liman Hamidah.” Hij hief hierbij zijn handen op. Als hij rechtop stond, zei hij: “Rabbanaa wa lakal-Hamd.” Daarna zei hij weer: “Allaahoe akbar” en ging naar de grond om de Soedjoed te verrichten. Hij plaatste zijn handen voor zijn knieën en zijn vingers richtte hij naar de Qiblah. Soms waren zijn handen ter hoogte van zijn schouders en soms ter hoogte van zijn oren.

Zijn neus en voorhoofd raakten de grond. Ook bij de Soedjoed bewaarde de Profeet de rust en zei drie keer: “Soebhaana Rabbiyal-Aclaa.” Daarnaast verrichtte hij extra smeekbeden en hij beval de mensen ook om tijdens de Soedjoed meer hun best te doen om smeekbeden te verrichten. Vervolgens hief hij zijn hoofd op, terwijl hij ‘Allaahoe akbar’ zei. Daarna zei hij: “Allaahoemaghfirlie, warhamnie, wadjboernie, warfacnie, wahdinie, wa caafinie, warzoeqnie.”

Daarna zei hij weer ‘Allaahoe akbar’ en ging naar de grond om nogmaals de Soedjoed te verrichten. Als hij daarna weer opstond, ging hij rustig zitten in zo’n mate dat alle botten weer op hun plaats terechtkwamen. Hij stond vervolgens op, steunend op zijn handen, naar de volgende gebedseenheid. Deze gebedseenheid verrichtte hij op een gelijke wijze als de eerste. Alleen hield hij deze een stuk korter.

Na het verrichten van de tweede gebedseenheid ging hij zitten voor de Tashahhoed. Hij plaatste zijn rechterhand op zijn rechterdij en zijn linkerhand op zijn linkerdij. Hij strekte zijn linkerhand, balde met zijn rechterhand een vuist, wees met zijn rechterwijsvinger richting de Qiblah en keek ernaar. Zijn rechterwijsvinger bewoog hij, terwijl hij smeekbeden verrichtte.

Tijdens de Tashahhoed zei hij at-Tahiyyah op en verrichtte vervolgens de Salawaat (vredesgroet) richting zichzelf. Ook zijn gemeenschap droeg hij hiertoe op. In zijn gebed was hij gewoon om verschillende smeekbeden voor te dragen.

Tot slot verrichtte hij de Tasliem aan zijn rechterkant, zeggende ‘as-Salaamoe calaikoem wa Rahmatoellaah’. Dit herhaalde hij ook aan zijn linkerkant.