Vers 111:
وَقَالُواْ لَن يَدْخُلَ الْجَنَّةَ إِلاَّ مَن كَانَ هُوداً أَوْ نَصَارَى تِلْكَ أَمَانِيُّهُمْ قُلْ هَاتُواْ بُرْهَانَكُمْ إِن كُنتُمْ صَادِقِينَ
De joden meenden dat niemand buiten henzelf het Paradijs zou binnentreden. Daarentegen meenden de christenen op hun beurt weer dat niemand buiten henzelf het Paradijs zou binnentreden. Dus zij hebben op eigen initiatief besloten dat het Paradijs slechts voor hen bestemd is. Iets wat niets anders voorstelt dan ongegronde aannames. Voor dit soort uitspraken heb je bewijzen nodig en daarom stelt Allah hen in de gelegenheid om die bewijzen voor te dragen. Bewijzen zetten uitspraken namelijk kracht bij. En aangezien deze Lieden van het Boek niet over harde bewijzen beschikken, worden hun aannames verworpen.
Vers 112 en 113:
بَلَى مَنْ أَسْلَمَ وَجْهَهُ لِلّهِ وَهُوَ مُحْسِنٌ فَلَهُ أَجْرُهُ عِندَ رَبِّهِ وَلاَ خَوْفٌ عَلَيْهِمْ وَلاَ هُمْ يَحْزَنُونَ
وَقَالَتِ الْيَهُودُ لَيْسَتِ النَّصَارَى عَلَىَ شَيْءٍ وَقَالَتِ النَّصَارَى لَيْسَتِ الْيَهُودُ عَلَى شَيْءٍ وَهُمْ يَتْلُونَ الْكِتَابَ كَذَلِكَ قَالَ الَّذِينَ لاَ يَعْلَمُونَ مِثْلَ قَوْلِهِمْ فَاللّهُ يَحْكُمُ بَيْنَهُمْ يَوْمَ الْقِيَامَةِ فِيمَا كَانُواْ فِيهِ يَخْتَلِفُونَ
Na dit te hebben gezegd, voert Allah een algemeen geldend bewijs aan dat op iedereen van toepassing is. Hij zegt namelijk dat het Paradijs gereed is gemaakt voor een ieder die zijn daden enkel en alleen tot Allah richt en deze naar behoren verricht. Dit zijn de mensen die kunnen rekenen op de Beloning van hun Heer en behoed zullen worden voor angst en vrees. Hieruit valt ook op te maken dat degenen die zich niet houdt aan de twee voorgenoemde voorwaarden, slechts kan rekenen op een verblijf in het Vuur.
Sommige van deze Lieden van het Boek zijn zover afgedwaald van het Rechte Pad dat zij zelfs overgingen tot het verketteren van elkander. Over diegenen en hun onderlinge getwist zal Allah moeten oordelen op de Dag des Oordeels. Het zijn slechts degenen die ervoor gekozen hebben om in alle profeten te geloven, de Voorschriften na te leven en de verboden te mijden die kunnen rekenen op verlossing en redding op die Dag.
Vers 114:
وَمَنْ أَظْلَمُ مِمَّن مَّنَعَ مَسَاجِدَ اللّهِ أَن يُذْكَرَ فِيهَا اسْمُهُ وَسَعَى فِي خَرَابِهَا أُوْلَـئِكَ مَا كَانَ لَهُمْ أَن يَدْخُلُوهَا إِلاَّ خَآئِفِينَ لهُمْ فِي الدُّنْيَا خِزْيٌ وَلَهُمْ فِي الآخِرَةِ عَذَابٌ عَظِيمٌ
Hier geeft Allah te kennen dat er geen grotere onrechtpleger bestaat dan degene die het onmogelijk heeft gemaakt om het gebed in de moskeeën te verrichten en de Heer daarin te loven. Hij die zich schuldig heeft gemaakt aan het ruïneren van deze moskeeën werd door Allah gestraft met het verbod op het binnentreden van deze heilige plaatsen. Zo zien wij dat de polytheïsten die de Profeet (vrede zij met hem) in eerste instantie ervan weerhielden om de Gewijde Moskee binnen te treden, na de verovering van Mekka, een verbod opgelegd kregen om diezelfde Moskee te naderen. Hetzelfde trof natuurlijk ook de mensen van de Olifant. Ook zij werden hardhandig op hun plaats gewezen toen zij de Gewijde Moskee probeerden te slopen.
Dus zij moesten in het wereldse leven met de schande voortleven en in het Hiernamaals staat een verschrikkelijke bestraffing op hen te wachten. En als ons wordt medegedeeld dat er geen grotere onrechtpleger bestaat dan degene die de moskeeën probeert te ruïneren, dan kunnen wij zeer zeker aannemen dat er geen betere gelovige bestaat dan degene die zich sterk maakt voor het bouwen van een moskee. Zowel materieel als immaterieel.
Vers 115:
وَلِلّهِ الْمَشْرِقُ وَالْمَغْرِبُ فَأَيْنَمَا تُوَلُّواْ فَثَمَّ وَجْهُ اللّهِ إِنَّ اللّهَ وَاسِعٌ عَلِيمٌ
De twee windstreken (het oosten en het westen) worden in dit vers aangehaald, omdat zij symbool staan voor geweldige Tekenen van Allah. Zo komt de zon op vanuit het oosten en gaat zij onder in het westen. En het feit dat Allah de Heerser is over deze twee windhoeken, betekent ook dat Hij het voor het zeggen heeft over alle andere hoeken.
Dus tot welke hoek men zich ook wendt, zolang dit maar op Bevel van Allah gebeurt zoals het zich richten tot de Qiblah of terwijl men op zijn rijdier zit, hij zal nooit buiten de schepping van Allah vallen. Vandaar dat wanneer men twijfelt over de Qiblah en na enig onderzoek het gebed tot een richting besluit te verrichten die later verkeerd blijkt te zijn, hoeft het gebed niet opnieuw te verrichten. Hetzelfde geldt voor iemand die vanwege een ziekte of iets dergelijks tot een andere richting dan de Qiblah bidt, zolang er maar sprake is van een geldig excuus.
In dit vers wordt ons ook verteld dat Allah in het bezit is van een Gezicht. Een Gezicht Dat bij Hem past en Dat in geen enkel opzicht te vergelijken is met andere gezichten. Ook wordt ons te kennen gegeven dat de Gunst van Allah wijd uitgestrekt is en dat Hij Alwetend is en dus op de hoogte is van alle openlijke en verborgen zaken.
Vers 116:
وَقَالُواْ اتَّخَذَ اللّهُ وَلَداً سُبْحَانَهُ بَل لَّهُ مَا فِي السَّمَاوَاتِ وَالأَرْضِ كُلٌّ لَّهُ قَانِتُونَ
De Lieden van het Boek meenden dat Allah Zich een kind heeft toegeëigend. Dit wordt beschouwd als een regelrechte belediging richting Allah die afdoet van Zijn Verhevenheid. Desondanks blijft de Almachtige geduldig en blijft Hij hen voorzien van alles wat zij behoeven in dit wereldse leven.
Allah is verheven boven al deze zaken die ten onrechte aan Hem worden toegeschreven. Allah is namelijk vrij van alle tekortkomingen en kenmerkt Zich door de Ultieme Volmaaktheid. Als weerlegging op deze valse beweringen laat Allah nog eens weten dat alles en iedereen die zich in de hemelen en op aarde bevindt, enkel en alleen aangemerkt kan worden als dienaar van Allah. Zij zijn afhankelijk van Hem, terwijl Hij Zichzelf genoegzaam is. En als dat het geval is, dan kan ook niemand gezien worden als het kind van Allah, want een kind is een voortvloeisel uit zijn ouder en dus vertoont hij gelijkenis met deze ouder.
Vers 117:
بَدِيعُ السَّمَاوَاتِ وَالأَرْضِ وَإِذَا قَضَى أَمْراً فَإِنَّمَا يَقُولُ لَهُ كُن فَيَكُونُ
Het is Allah Die de hemelen en de aarde op een onnavolgbare wijze tot stand heeft gebracht en er is niets waartoe Hij niet in staat is.
Vers 118:
وَقَالَ الَّذِينَ لاَ يَعْلَمُونَ لَوْلاَ يُكَلِّمُنَا اللّهُ أَوْ تَأْتِينَا آيَةٌ كَذَلِكَ قَالَ الَّذِينَ مِن قَبْلِهِم مِّثْلَ قَوْلِهِمْ تَشَابَهَتْ قُلُوبُهُمْ قَدْ بَيَّنَّا الآيَاتِ لِقَوْمٍ يُوقِنُونَ
De onwetende mensen behorende tot de Lieden van het Boek eisten dat zij een gesprek zouden voeren met Allah of dat een aantal door hen voorgestelde Tekenen ingewilligd zouden worden. Voorstellen waarmee zij nog eens blijk lieten geven van hun ongekende hoogmoedigheid jegens de profeten, want wilden zij daadwerkelijk de waarheid achterhalen, dan hadden zij genoegen moeten nemen met de eerdere Tekenen waarmee de profeten zijn gekomen en Die overduidelijk waren. Zoals de gelovigen dit deden.
Vers 119:
إِنَّا أَرْسَلْنَاكَ بِالْحَقِّ بَشِيراً وَنَذِيراً وَلاَ تُسْأَلُ عَنْ أَصْحَابِ الْجَحِيمِ
In dit korte vers voert Allah bewijzen aan waaruit blijkt dat Mohammed (vrede zij met hem) een ware Profeet is die de Waarheid met zich meedraagt. Allah de Verhevene was zondermeer op de hoogte van de toestand van de mensen alvorens de komst van de Profeet (vrede zij met hem). Zij aanbaden namelijk stenenbeelden, vuur, kruizen, enz. Zij verkeerden allen in duisternissen van ongeloof, op een aantal Lieden van het Boek na. Deze Lieden van het Boek hebben echter de komst van de Profeet (vrede zij met hem) niet mogen meemaken.
Aangezien de Almachtige de schepping niet voor niets heeft gecreëerd, stuurde Hij deze geweldige Profeet naar Zijn dienaren als blijk van Zijn Barmhartigheid en Wijsheid. De Boodschap die hij (vrede zij met hem) met zich meedroeg, was: ‘Aanbidt Allah en kent Hem geen deelgenoten toe.’ Dit alleen moet voldoende zijn om overtuigd te raken van zijn profeetschap.
Wie daarnaast de Profeet (vrede zij met hem) goed leert kennen, zijn levensloop en gedrag vóór zijn profeetschap analyseert, een blik werpt op zijn adolescentie (puberteit) en de manier waarop zijn karakter steeds nobeler werd, zal niet anders kunnen dan toegeven dat deze karakteristieken enkel en alleen kunnen samenkomen in een uitverkoren persoon; een Profeet welteverstaan.
Een andere zaak die getuigt van de echtheid van de Boodschap van Mohammed (vrede zij met hem), is de Koran waarmee hij is gekomen. De Koran waarin waarachtige berichtgevingen, verheven geboden, terechte verboden en overdonderende wonderen zijn opgenomen.
Mohammed (vrede zij met hem) geldt als brenger van blijde tijdingen voor degenen die hem gehoorzamen en hij (vrede zij met hem) geldt als waarschuwer voor degenen die zijn bevelen veronachtzamen. Ook draagt Allah aan Mohammed (vrede zij met hem) op om niet te vragen naar de mensen van het Vuur, want zijn taak beperkt zich tot het verkondigen van de Boodschap. Degenen die de bestraffingen en beloningen over de mensen vervaardigt, is namelijk Allah de Almachtige.
Vers 120:
وَلَن تَرْضَى عَنكَ الْيَهُودُ وَلاَ النَّصَارَى حَتَّى تَتَّبِعَ مِلَّتَهُمْ قُلْ إِنَّ هُدَى اللّهِ هُوَ الْهُدَى وَلَئِنِ اتَّبَعْتَ أَهْوَاءهُم بَعْدَ الَّذِي جَاءكَ مِنَ الْعِلْمِ مَا لَكَ مِنَ اللّهِ مِن وَلِيٍّ وَلاَ نَصِيرٍ
Allah informeert Zijn Profeet over het feit dat de Lieden van het Boek alles op alles zullen zetten om hem voor hun geloof te winnen, want alleen dan zullen zij verzadigd zijn. Zij geloven namelijk dat zij de waarheid in pacht hebben. Vandaar dat de Profeet (vrede zij met hem) wordt opgedragen om tegen hen te zeggen dat de Ware Leiding slechts te vinden is op de Weg van Allah. Datgene waar zij naar uitnodigen is niets anders dan een blinde aandrift.
Ook laat Allah weten dat indien de Profeet (vrede zij met hem) deze valse overtuiging van hen zal volgen, hij niet meer kan rekenen op de steun en zorg van Allah. Deze Woorden Die gericht zijn aan de Profeet (vrede zij met hem), zijn natuurlijk ook bestemd voor zijn gemeenschap.
Vers 121, 122 en 123:
الَّذِينَ آتَيْنَاهُمُ الْكِتَابَ يَتْلُونَهُ حَقَّ تِلاَوَتِهِ أُوْلَـئِكَ يُؤْمِنُونَ بِهِ وَمن يَكْفُرْ بِهِ فَأُوْلَـئِكَ هُمُ الْخَاسِرُونَ
يَا بَنِي إِسْرَائِيلَ اذْكُرُواْ نِعْمَتِيَ الَّتِي أَنْعَمْتُ عَلَيْكُمْ وَأَنِّي فَضَّلْتُكُمْ عَلَى الْعَالَمِينَ
وَاتَّقُواْ يَوْماً لاَّ تَجْزِي نَفْسٌ عَن نَّفْسٍ شَيْئاً وَلاَ يُقْبَلُ مِنْهَا عَدْلٌ وَلاَ تَنفَعُهَا شَفَاعَةٌ وَلاَ هُمْ يُنصَرُونَ
Hier wordt te kennen gegeven dat degenen die het Boek overhandigd hebben gekregen en die de Voorschriften ervan in acht nemen, aangemerkt kunnen worden als zijnde de gelukzaligen. Zij die de Gunst van Allah waarderen en alle profeten aanvaarden zonder onderscheid tussen hen te maken. Degenen die zich daarentegen selectief opstellen tegenover de profeten van Allah, zijn de verliezers.
Vers 124:
وَإِذِ ابْتَلَى إِبْرَاهِيمَ رَبُّهُ بِكَلِمَاتٍ فَأَتَمَّهُنَّ قَالَ إِنِّي جَاعِلُكَ لِلنَّاسِ إِمَاماً قَالَ وَمِن ذُرِّيَّتِي قَالَ لاَ يَنَالُ عَهْدِي الظَّالِمِينَ
Allah vertelt over Zijn dienaar en vertrouweling Ibrahiem (vrede zij met hem) die door alle Lieden van het Boek en zelfs door de veelgodenaanbidders wordt gerespecteerd en als voorman wordt beschouwd. Ibrahiem werd door zijn Heer op de proef gesteld aan de hand van een aantal geboden en verboden. Toen hij deze vervulde, toonde Allah Zijn Dank richting hem door hem een leidsman te maken voor de mensen. Allah besliste dat degenen die de weg van Ibrahiem volgen, in aanmerking komen voor prijzing, grootse beloningen, eeuwig geluk en respect van iedereen. In het volgen van deze weg zouden de mensen moeten wedijveren om het allerhoogste te behalen.
Toen Ibrahiem deze grote eer toekwam, wilde hij dat deze ook zijn familie ten dele kwam. Hopende hiermee dat zowel hij als zijn familie bij Allah in rang zouden stijgen. Dit gedrag van Ibrahiem getuigt van zijn leiderschap, onzelfzuchtigheid en verlangen om het aantal geestelijke leiders te zien toenemen.
Als antwoord op dit verzoek van Ibrahiem, liet Allah weten dat deze verheven positie niet voor iedereen weggelegd is. Iemand die onrecht heeft begaan jegens zichzelf en gekozen heeft om gebukt te gaan onder vernedering, kan hier niet op rekenen. Deze verheven status is slechts weggelegd voor degenen die zich kenmerken door geduld en een rotsvaste overtuiging. Om als imam door het leven te gaan, dient men godsvruchtig te zijn, goede daden te verrichten en over een verheven karakter te beschikken.
Leraar: Aboe Ismail
Locatie: Moskee as-Soennah