De vermeende goddelijkheid van Jezus

9876
De vermeende goddelijkheid van Jezus werpt bij velen de volgende vragen op die wij graag voorleggen aan de christenen die overtuigd zijn van de goddelijke status van Jezus.
Ten eerste:
Jullie beweren dat God neergedaald is naar deze aarde en hier heeft geleefd, terwijl jullie Boek stelt:
“Zou God werkelijk op aarde kunnen wonen? Zelfs de hoogste hemel kan u niet bevatten, laat staan dit huis dat ik voor u heb gebouwd.”
(1 Koningen 8: 27)
En: “Hoor Gij dan in de hemel, de vaste plaats uwer woning, en vergeef…”
(1 Koningen 8: 39)
Ten tweede:
Jullie Evangeliën vertellen het verhaal van de terechtstelling van Jezus voor de hogepriester, Herodus en Pilatus. Dit terwijl de Heer ons het volgende voorhoudt:
“Want wie is aan mij gelijk, wie kan mij ter verantwoording roepen, wie kan tegen mij op?”
(Jeremia 49: 19)
Op wiens woord moeten wij nu afgaan?
Ten derde:
Hoe kan het zijn dat God aangesterkt wordt door een Engel? Zo staat er namelijk:
“Hij ging de stad uit naar de Olijfberg, zoals gewoonlijk. Zijn leerlingen volgden hem. Daar aangekomen, zei hij tegen hen: ‘Bid dat je niet bezwijkt in de beproeving.’ Hij liep van hen weg tot op een steenworp afstand, knielde neer en begon te bidden: ‘Ik smeek u, Vader, neem deze beker van mij weg! Maar niet wat ik wil, maar wat u wilt, moet gebeuren.’ En uit de hemel verscheen er een engel om hem kracht te geven.”
(Lucas 22: 39-43)
Jullie stellen dat Jezus de belichaming is van God op aarde, hoe is het dan te verklaren dat hij behoeftig is aan de hulp van een Engel? Was deze Engel dan niet op de hoogte van de goddelijkheid van Jezus?
Ten vierde:
Jullie heilige Boek geeft te kennen dat God niet onderhevig is aan veranderingen in gedaante, zoals valt op te maken uit de volgende passages:
“De almachtige Heer zegt: ‘Ik ben de Heer, ik verander niet.”
(Maleachi 3: 6)
En:
“Hij kent geen verandering en vertoont geen schaduwzijde…”
(Jakobus 1: 17)
Als de Almachtige God niet verandert, hoe kan het dan zijn dat Hij een mens is geworden, zoals Paulus te kennen geeft?
Ten vijfde:
Lucas verhaalt:
“Jezus begon zijn verkondiging toen hij ongeveer dertig jaar was.”
(Lucas 3: 23)
Jezus is op zijn dertigste begonnen met zijn predicatie, nu rijst de vraag op: “Als Jezus God is, wat heeft hij dan in de voorliggende jaren gedaan?”
Ten zesde:
In de Evangelie van Marcus lezen wij:
“Meteen dreef de Geest hem vandaar weg, de woestijn in. Daar bleef hij veertig dagen. Al die tijd stelde Satan hem op de proef; hij leefde te midden van de wilde dieren, en engelen kwamen hem verzorgen.”
(Marcus 1: 12-13)
Als Jezus de Heer van de werelden zou zijn, hoe valt het dan te verklaren dat Hij voor de duur van veertig dagen door de satan op de proef is gesteld? Als de christenen beweren dat de satan hem als mens beproefde, dan herinneren wij hen eraan dat uit een andere passage duidelijk valt op te maken dat de satan hem in zijn goddelijke hoedanigheid beproefde:
“Op dat ogenblik kwam de duivel hem verzoeken: ‘Als u de Zoon van God bent, zeg dan dat deze stenen veranderen in brood.”
(Matteüs 4: 3)
Ten zevende:
Toen Jezus werd gevraagd over het aanbreken van het Uur, antwoordde hij:
“Wanneer die dag of dat uur komt, weet niemand; de engelen in de hemel niet en ook de Zoon niet, alleen de Vader weet het.”
(Marcus 13: 32)
Wij vragen ons dan af: “Als de zoon nu de tweede is van drie – zoals de christenen beweren – hoe kan hij dan aangeven zelf geen kennis te hebben over het Uur en kennis hierover slechts toekennen aan de Vader?” Als er gezegd wordt dat hij dit met zijn menselijke natuur ontkende, dan is dit incorrect, want de ontkenning geldt in zijn algemeenheid voor de Zoon, zoals uit de tekst valt op te maken.
Voorts levert het voorbehoud van kennis over het Uur aan de Vader bewijs voor het feit dat de Heilige Geest geen goddelijkheid toekomt en dat de drie entiteiten niet met elkaar te vereenzelvigen zijn.
Zou ter verklaring hiervoor gezegd worden: “Jezus wenste zijn discipelen en volgelingen af te houden van het verdoen van hun tijd met het stellen van vragen over het Uur, maar wilde hen juist leiden naar het treffen van voorbereidingen hiervoor, vandaar dat hij dit antwoord gaf.” Wij zeggen dan: “Wordt Jezus hier nu beschuldigd van het vertellen van een leugen? En met welke reden? Om zijn discipelen niet hun tijd te laten verdoen?” Stel dat men iemand wil behoeden voor het verdoen van zijn tijd met iets, zal hij dan liegen en zeggen: “Ik weet het niet?” Is het niet dichter bij de waarheid om te zeggen: “Houd je daar niet mee bezig, je hebt hier namelijk geen kennis over.”?
Toen iemand eens onze Profeet Mohammed (vrede zij met hem) vroeg: “Wanneer breekt het Uur aan?”, antwoordde hij: ,,Wat voor voorbereidingen heb je hiervoor getroffen?” Zonder dat hij zich wendde tot een leugen om de man zodoende te leiden naar datgene wat voornamer is, namelijk het treffen van voorbereidingen voor het aanbreken van het Uur.
Ten achtste:
De volgende woorden uit Johannes worden toegeschreven aan de Messias:
“Ik heb in het openbaar en tot iedereen gesproken,’ antwoordde Jezus. ‘Ik heb steeds onderricht gegeven in een synagoge of in de tempel, waar alle Joden bij elkaar komen. Ik heb nooit iets in het geheim gezegd.”
(Johannes 18: 20)
Beste christen, weet je wat deze woorden betekenen? Het houdt in dat alle voorschriften van Jezus helder en openlijk zijn verkondigd, niet heimelijk. De volgende vragen werpen zich nu op:
· Waar geeft Jezus onomwonden te kennen dat hij God is?
· Waar geeft Jezus onomwonden te kennen dat hij aanbeden dient te worden?
· Waar geeft Jezus onomwonden te kennen dat hij de belichaming is van God?
· Waar geeft Jezus onomwonden te kennen dat hij gekomen is om de erfzonde op te heffen?
· Waar geeft Jezus onomwonden te kennen dat hij de zoon van God is?