Slimme Ahmed redt zijn opa

12470

Ahmed was een jongen van tien jaar die een rustig en gelukkig leventje leidde met zijn moeder, vader en opa. Allen woonden zij in één groot huis. Ahmed deed erg goed zijn best op school. Ook hield hij veel van zijn familie, was gehoorzaam tegenover ouderen en bad altijd op tijd. Met zijn oude opa had hij de leukste tijden. Zo vertelde opa hem vaak mooie verhalen en zouden ze vaak kletsen tot laat in de avond. Ja, hij hield veel van opa.

Op een dag, nadat Ahmed klaar was van school en zijn huiswerk had gemaakt, ging hij zoals gewoonlijk naar de kamer van opa en groette hem. Ahmed ging naast opa zitten en vertelde hem wat hij allemaal geleerd had op school. Even later kwam Ahmed’s vader binnen. Hij zei: “As-Salaamoe cAlaykoem,” en ging aan de andere kant van de kamer zitten. Hij bleef stil en het was duidelijk dat hij ergens mee zat. Opa vroeg hem: “O zoon van mij, Wat is er met jou aan de hand? Het lijkt of iets je dwars zit. Wil je mij misschien iets vertellen?”

Ahmed’s vader zei toen: “O mijn lieve vader, je bent de hele dag alleen en ik ben bang dat deze eenzaamheid jou geen goeds doet. Waarom probeert u geen vrienden te maken met andere mensen?”

Ahmed en zijn opa vonden deze vraag maar vreemd, het was dan ook de eerste keer dat vader over dit onderwerp sprak. Opa vroeg toen: “Wat probeer je mij nu te zeggen zoon?”

Vader antwoordde: “Mijn vrienden hebben mij verteld over plaats waar vele ouderen bij elkaar komen om gezellig in de avond te kletsen, vrienden maken en leuke dingen doen. Zou u het leuk vinden als wij daar morgen naartoe zouden gaan?”

Ahmed vond het allemaal maar een beetje vreemd en vertrouwde vader maar niet helemaal. Hij had nog nooit gehoord van zo een plaats. Opa daarentegen vond het een mooi plan en was erg geïnteresseerd. Hij zei dan ook met stralende ogen: “Breng me er morgen gelijk heen als het kan, O mijn zoon!”

Vader lachte wat onwennig en zei: “Dat doen we!”

Ahmed had nog steeds zijn twijfels wat betreft die plaats. “Ik vraag me af wat het geheim zou kunnen zijn achter die plaats?”, zei Ahmed tegen zichzelf.

Hij vroeg vader: “Mag ik mee pa?”

Maar vader fronste zijn voorhoofd en zei: “Nee, je kunt niet mee. Jij moet naar school en daarna moet je nog jouw huiswerk maken.”

Opa die helemaal in een blijde bui was zei: “Natuurlijk kun je wel mee, kleine Ahmed, maar eerst moet je jouw huiswerk afmaken.”

Toen school uit was rende Ahmed snel naar huis en ging meteen aan zijn huiswerk zitten want hij moest en zou meegaan. Toen het tijd was om te vertrekken, was Ahmed helemaal klaar. Hij was erg nieuwsgierig om het geheim achter die plaats waar vader het over had te ontdekken.

Met z’n drieën stapten ze in de auto en vertrokken. De weg die zij namen was nogal lang, maar ze kwamen uiteindelijk aan. En inderdaad, Ahmed zag de plaats waar zijn vader het over had. Ahmed zag vele ouderen en opa begon al snel een praatje met hen te maken. Boven de voordeur hing een groot bord met daarop in grote zwarte letters geschreven: ‘Bejaardenhuis’. Ahmed schrok. Zou vader van opa afwillen door hem in het bejaardentehuis achter te laten? Dat zou toch niet waar zijn? Waarom zou vader opa in de steek laten? Deze vragen raasden allemaal door het hoofd van Ahmed. Hij werd erg onrustig. De gedachte lieve opa te moeten verliezen hield hem helemaal in de greep.

Toen vader zag dat opa het naar zijn zin had, trok hij Ahmed snel mee en verliet het bejaardenhuis. Ahmed had wel door dat zijn vader af wilde van opa en al snel had Ahmed een slimme manier bedacht om zijn opa te redden. Maar veel tijd was er niet meer, hij moest dus opschieten. Vader startte de auto en zij lieten het bejaardenhuis achter zich. Vader deed erg kortaf en het leek alsof hij elk gesprek met Ahmed probeerde te vermijden, maar Ahmed had geen tijd te verliezen en vroeg: “Pappa, waar is opa?”

Vader antwoordde: “Wij hebben hem in het bejaardenhuis achtergelaten.”

“Maar waarom?”, vroeg Ahmed.

Vader antwoordde stuntelend: “Dat is de plaats waar oude mensen hun laatste dagen doorbrengen.”

Ahmed bleef even stil en vroeg: “Vader, hoe heet de straat waar dat bejaardenhuis staat?”

Vader antwoordde geërgerd: “De straat heet Gelukzaligheid.”

“En hoe heet deze buurt?”, wilde Ahmed weten.

Vader antwoordde: “Deze buurt heet Vrederust.”

Ahmed vroeg: “En hoe heet…….”

Maar geïrriteerd onderbrak vader hem en schreeuwde: “Komt er ooit een eind aan die vervelende vragen? En waarom stel je zulke vragen?”

Ahmed antwoordde kalm en zeer bedacht: “Ik vraag naar het adres zodat ik jou later ook daarheen kan brengen wanneer jij oud bent, zoals jij opa daarheen hebt gebracht. Denkt u dat ik niet weet wat een bejaardenhuis is?!”

Vader schrok van de scherpe opmerking van Ahmed en verloor bijna de concentratie over het stuur. Hij stopte aan de kant en kon alleen verbaasd staren naar zijn zoon. Hij wist niet wat hij moest zeggen. Ahmed werd verrast door zijn vader die zijn handen voor het gezicht hield. Vader had spijt van wat hij had gedaan en begon te huilen. Ahmed legde zijn hand op de schouder van vader en zei: “Ik smeek je vader, laten we teruggaan om opa mee terug te nemen naar huis?” Ahmed’s vader kon niets inbrengen tegenover de onschuld van Ahmed, zijn goede hart en grote liefde voor opa. Vader keerde dan ook terug om, zoals Ahmed vroeg, opa op te halen. Toen vader opa zag begon hij te huilen en kuste uit spijt zijn hand. Alhoewel opa niet door had wat de reden hiervoor was!

Het allerbelangrijkste was dat vader een belangrijke les had geleerd van zijn kleine slimme Ahmed, namelijk dat je altijd goed moet zijn voor je ouders en dat je hen altijd moet helpen. Allah zegt namelijk wat met het volgende vertaald kan worden:

“En jullie Heer heeft bepaald dat jullie niets dan Hem alleen aanbidden, en goed zijn tegenover de ouders. Als een van de twee of beiden de ouderdom bereiken terwijl jij nog leeft, zeg dan nooit ‘Oef’ tegen hen, snauw hen niet af en spreek tot hen een vriendelijk woord. En wees zachtmoedig voor beiden, en nederig en liefdevol, en zeg: ,,O mijn Heer, schenk hun genade zoals zij mij opvoedden toen ik klein was.”

(Soerat al-Israa’: 23-24)