Zijn dit de woorden van God?

8819
Beste lezer, hier volgen enkele teksten uit het Oude en Nieuwe Testament die overduidelijk niet toegeschreven kunnen worden aan God, ware het niet voor het feit dat deze door de christenen als heilig beschouwd worden en wel degelijk door hen tot het Geopenbaarde Heilige Woord van de Heer der Werelden worden gerekend.
Paulus schrijft in zijn tweede brief aan zijn metgezel Timoteüs:
“Kom snel naar me toe, want Demas heeft me verlaten; hij heeft deze wereld lief gekregen en is naar Tessalonica vertrokken. Crescens is naar Galatië gegaan, Titus naar Dalmatië. Alleen Lucas is bij me gebleven. Haal Marcus op en neem hem met je mee, want hij kan mij goede diensten bewijzen. Tychikus heb ik naar Efeze gestuurd. Als je komt, neem dan de mantel mee die ik in Troas bij Karpus heb laten liggen en ook de boeken, vooral die van perkament.”
(2 Timoteüs 4: 9-13)
Verder zegt hij iets verderop in de brief:
“Groet Prisca en Aquila, en de huisgenoten van Onesiforus. Erastus is in Korinte gebleven, Trofimus heb ik ziek in Milete achtergelaten. Probeer voor de winter te komen. Eubulus, Pudens, Linus, Claudia en alle andere broeders en zusters laten je groeten.”
(2 Timoteüs 4: 19)
Wij vragen ons het volgende af: “Welke weldenkende mens durft te beweren dat dit overduidelijke persoonlijke stuk waarin Paulus zijn metgezel vraagt om zich naar hem te haasten, zijn mantel mee te nemen en de groeten te doen aan bepaalde personen en huishoudens; een Goddelijk geopenbaard stuk is?” Wat hebben deze woorden te maken met de Hemelse Openbaring daar ze in een boek zijn opgenomen dat aan de Almachtige Heer toegeschreven wordt?
Verder schrijft Paulus aan zijn metgezel Titus:
“Zodra ik Artemas of Tychikus naar je toe heb gestuurd, moet je bij mij in Nikopolis komen. Ik heb besloten daar de winter door te brengen.”
(Titus 3: 12)
Is het voornemen van Paulus om in een specifieke plaats te overwinteren werkelijk een Openbaring van de Heer der Werelden?
In zijn brief aan de Romeinen schrijft Paulus:
“Timoteüs, mijn medewerker, laat u groeten, evenals Lucius, Jason en Sosipatrus, mijn volksgenoten. Ook ik, Tertius, die deze brief heb opgeschreven, groet u als iemand die in de Heer met u verbonden is. Gajus, die mijn gastheer is en die zijn huis voor de hele gemeente openstelt, laat u groeten. Erastus, die de gelden van de stad beheert, en mijn broeder Quartus laten u groeten.”
(Romeinen 16: 21)
Wat hebben deze woorden van groet van doen met de Woorden van God?
Deze fragmenten onderstrepen dat de brieven van Paulus geen Openbaring betreffen, maar slechts schriftelijke correspondentie die in de Schrift zijn gevoegd om zo tot Openbaring te worden verheven. Als dit niet het geval was, waarom anders zou men in het Boek dat aan God wordt toegeschreven teksten vinden waarin gesproken worden over Paulus’ mantel, plaats van overwintering en groeten?
Nog veel meer van dit soort voorbeelden zijn er te vinden in het Heilige Boek van de christenen. Wij zullen volstaan met de volgende voorbeelden.
In het Boek van Samuel vinden we:
“Haastig liet Abigaïl tweehonderd broden, twee zakken wijn, gedroogd vlees van vijf schapen, vijf schepel geroosterd graan, honderd plakken rozijnen en tweehonderd plakken gedroogde vijgen op ezels laden.”
(1 Samuel 25: 18)
In het Boek 1 Koningen treft men twee volledige paragrafen aan waarin Salomo’s tempel beschreven wordt, met al zijn maten, hoeveelheid ramen, zuilen, poorten en meer van dit soort details waarvan het Oude Testament beweert dat het beschrijvingen betreft van de persoonlijke wensen van God voor Zijn Tempel:
“De tempel die Salomo voor de Heer bouwde was zestig el lang, twintig el breed en dertig el hoog. De voorhal voor de grote zaal was twintig el breed – hij besloeg dus de hele breedte van het gebouw – en tien el diep. Salomo voorzag de tempel van vensters met kozijnen en traliewerk. Rondom de tempel, dat wil zeggen langs de gevels van de grote zaal en de achterste zaal, liet hij een galerij met verdiepingen aanbrengen. De onderste galerij was vijf el breed, de middelste zes el en de bovenste zeven el. Dat kwam doordat de muren van de tempel aan de buitenkant insprongen omdat hij er geen steunpunten in wilde uithakken…”
(1 Koningen 6-7)
In Kronieken treffen we zestien pagina’s over de genealogie van Adam. Zie 1 Kronieken 1-9: 44.
In Ezra treffen we de namen van alle gezinnen die terugkeerden naar Juda na in ballingschap in Babylon te hebben geleefd, inclusief hun aantallen en hun hoeveelheid ezels, kamelen enz.
(Ezra 1-2: 67)
In Kronieken wordt ons verder een uitgebreide beschrijving gegeven over het aantal soldaten, poortwachters, priesters en zangers van iedere stam. Zie 1 Kronieken: 23-27: 34. Is dit alles nu werkelijk Openbaring?
Wat nog verbazingwekkender is, is het feit dat de scribenten van de Thora zich schuldig maakten aan plagiaat. Vele voorbeelden hiervan kunnen genoemd worden, maar er zal volstaan worden met hetgeen volgt:
· 2 Koningen 19: 1-12 vergeleken met Jesaja 37: 1-12. Woord voor woord, letter voor letter, leesteken voor leesteken is hier geplagieerd.
· Passage 10 van 1 Kronieken is een letterlijke overname van passage 31 van 1 Samuel.
· Passage 17 van 1 Kronieken is een letterlijke overname van passage 7 van 2 Samuel.
· Passage 19 van 1 Kronieken is een letterlijke overname van passage 10 van 2 Samuel.
· Passage 18 van 1 Kronieken is een letterlijke overname van passage 8 van 2 Samuel.
Is het overigens God die met de volgende teksten aangesproken wordt? Dient God überhaupt op de volgende wijze aangesproken te worden?
“Toen wendde Mozes zich opnieuw tot de Heer en zei: ‘Heer, waarom behandelt u dit volk zo slecht? Waarom hebt u mij hierheen gestuurd? Vanaf het moment dat ik bij de farao ben gekomen en hem in uw naam heb toegesproken, wordt het volk nog slechter door hem behandeld. U hebt uw volk niet bevrijd – integendeel!’ ”
(Exodus 5: 22-23)
Is het werkelijk mogelijk dat de Profeet van de Almachtige God, Mozes, Hem op deze ongehoorde wijze toesprak?
“Waarom, Heer, bent u zo ver en verbergt u zich in tijden van nood?”
(Psalmen 10: 1)
“Heer, hoelang blijft u nog toekijken?… Heer, u ziet het toch ook!… Houd u niet doof, blijf niet op een afstand.”
(Psalmen 35: 17-22)
Zegt de Almachtige God in Zijn Boek: “Heer, hoe lang blijft U nog toekijken? Houd U niet doof.” Zijn dit werkelijk de woorden van God?
“Hoelang nog, Heer, blijft u zich verbergen? Hoelang nog blijft uw woede branden?”
(Psalmen 89: 46)
Zou God werkelijk in Zijn Boek zeggen: “Hoelang nog, Heer, blijft u zich verbergen?!”
“Waarom liet u ons afdwalen? Zo raken wij verhard en tonen geen ontzag meer.”
(Jesaja 63: 17)
Zijn dit de woorden van God? Wordt God middels deze godslasterende woorden aanbeden?