Vrees (Khauf) is een toestand waarin men verkeert op het moment dat hij verwacht getroffen te worden door iets schadelijks of dat gevaar op vernietiging aanwezig is.
Categorieën van vrees
Vrees kan onderverdeeld worden in vier categorieën:
1. Vrees als zijnde grote Shirk.
Dit is verborgen angst: Het vrezen van een ander dan Allah in zaken waar alleen Allah over gaat.Het bewijs hiervoor is de volgende uitspraak van Allah:
“Vreest hen niet, maar vreest Mij indien jullie (ware) gelovigen zijn.”
(Soerat Aali cImraan: 175)
2. Vrees als zijnde verboden.
Wanneer men een verplichte daad verlaat of een verboden daad begaat, uit vrees voor de mensen.Het bewijs hiervoor is de volgende uitspraak van Allah:
“Vreest daarom niet de mensen maar vreest Mij.”
(Soerat al-Maa’idah: 44)
3. Vrees als zijnde toegestaan.
Dit is natuurlijke vrees, zoals vrees voor een leeuw, voor de vijand enz.Het bewijs hiervoor is de volgende uitspraak van Allah:
“Toen werd hij bang (Moesaa) in de stad en was op zijn hoede.”
(Soerat al-Qassas: 18)
4. Vrees als zijnde een daad van aanbidding.
Dit houdt in: vrees voor Allah alleen, Die geen deelgenoten kent.Het bewijs hiervoor is de volgende uitspraak van Allah:
“En voor wie vreesde voor het staan voor zijn Heer zijn er twee Tuinen.”
(Soerat ar-Rahmaan: 46)
Vrees voor Allah
Vrees voor Allah bestaat uit twee categorieën:
1. Prijzenswaardige vrees
Deze vrees weerhoudt je van het plegen van een zonde tegenover Allah en brengt je tot het verrichten van verplichte daden van aanbidding en het verlaten van verboden zaken.
2. Niet prijzenswaardige vrees
Deze vrees leidt ertoe dat de dienaar gaat wanhopen aan de Genade van Allah. Allah zegt:
Zeg: “O Mijn dienaren die buitensporig tegenover zichzelf zijn, wanhoopt niet aan de Genade van Allah. Waarlijk, Allah vergeeft alle zonden. Waarlijk, Hij is de Vergevingsgezinde, de Meest Barmhartige.”
(Soerat az-Zoemar: 53)[1]
[1] Al-Qawl ul-Moefied van Mohammed Wasaabiy, blz. 110. Sharh thalaathat ul-Oesoel van sheich Ibn al-cOethaymien, blz. 56. Hoesoel ul-Ma’moel van sheich cAbd Allah al-Fawzaan, blz. 76.