Astrologie, horoscopen en bijgeloof

32178

Vraag:

Ik weet dat het Haraam is om horoscopen te lezen, omdat slechts Allah weet wat de toekomst brengt. Om deze reden lees ik deze dan ook niet meer. Wat is uw mening hieromtrent?

Antwoord:

Astrologie, horoscopen, bijgeloof en waarzeggerij zijn allemaal zaken die tot al-Djaahiliyyah (pre-islamitische tijd) behoren. De Islam is gekomen om deze zaken teniet te doen en aan te tonen dat deze zaken tot afgoderij behoren. Dit omdat men zich verbindt aan een ander dan Allah en gelooft dat anderen kunnen baten en schaden. Daarnaast is het een erkenning en bevestiging van de waarzeggers en kwakzalvers.

Deze waarzeggers en kwakzalvers beweren kennis te hebben van het ongeziene om de mensen uiteindelijk kaal te plukken en hun geloofsovertuiging te bevlekken. Zo overlevert Ibn cAbbaas dat de Profeet (vrede zij met hem) heeft gezegd: “Wie een vorm van astrologie instrueert heeft een vertakking van tovenarij geïnstrueerd.”

(Aboe Dawoed)

Ook heeft de Profeet (vrede zij met hem) gezegd: “Degene die aan Tatayyoer (bijgeloof) doet of anderen laat doen, waarzeggerij beoefent of laat beoefenen en tovenarij bezigt of een ander laat bezigen, behoort niet tot ons.”

(al-Bazzaar)

Degene die kennis beweert te hebben van het ongeziene is een (soort) waarzegger. Dit omdat kennis van het ongeziene alleen Allah Eigen is, zoals Hij zegt (interpretatie van de betekenis):

“Zeg: “Niemand in de hemelen en de aarde kent het ongeziene, behalve Allah.”

(Soerat an-Naml: 65)

Mijn advies aan eenieder die zich verbonden voelt met dit soort zaken is om berouw te tonen aan Allah en vergiffenis te vragen. Hij dient zich volledig aan Hem over te geven, op Hem te vertrouwen en de religieuze middelen in acht te nemen. Hij dient weg te blijven van deze pre-islamitische zaken en hiervoor te waarschuwen. Dit alles als blijk van gehoor aan het Bevel van Allah en Zijn Boodschapper (vrede zij met hem) en om zijn geloof en overtuiging in stand te houden.

Sheikh cAbd ul-cAziz Ibn Baaz

(Madjmoec Fataawaa ash-Sheikh Ibn Baaz, boekdeel 2, blz. 123)