Vraag:
Is het toegestaan om hulp te zoeken bij een djinn om zo kennis te krijgen over het boze oog of tovenarij? En om een Djinn te geloven die plaats heeft ingenomen in het lichaam van een mens, door hem te vragen over het boze oog of tovenarij? En is het toegestaan om te vertrouwen op de bewering van deze djinn?
Antwoord:
Het is niet toegestaan om hulp te zoeken bij een djinn om zo kennis te verkrijgen van zaken die te maken hebben met de soort schade die een persoon heeft ondervonden, of de soort genezing voor deze ziekte. Het zoeken van hulp bij de djinn is namelijk Shirk. Allah zegt (interpretatie van de betekenis):
“En dat er mannen onder de mensen waren die hulp zochten bij mannen van de djinn, wat hun zondigheid vermeerderde.”
(Soerat al-Djinn: 6)
Ook zegt Allah, de Verhevene, (interpretatie van de betekenis):
“En op de Dag waarop Hij allen bijeen zal brengen (zal Hij zeggen): “O gemeenschap van djinn, jullie hebben velen van onder de mensen misleid.” En hun bondgenoten van onder de mensen zullen zeggen: “Onze Heer, wij hebben van elkaars diensten gebruik gemaakt, en wij hebben de termijn bereikt die U voor ons had gesteld.” Hij (Allah) zal zeggen: “De Hel is jullie Bestemming, eeuwig levenden zijn jullie daarin, tenzij Allah (anders) wil.” Voorwaar, jouw Heer is Alwijs, Alwetend.”
(Soerat al-Ancaam: 128)
De betekenis van het gebruiken van elkaars diensten houdt in dat de mensen de djinn vereerden, zich aan hen onderwierpen en hulp zochten bij hen. Daaropvolgend dienden de djinn de mensen door datgene waar zij om vroegen te halen voor hen. Hieronder valt ook het vragen naar de soort ziekte en de oorzaken van deze ziekte bij de djinn (en dit is een zaak waar de mensen geen kennis over hebben). Tevens kan het zo zijn dat de djinn liegen! Zij mogen dus niet vertrouwd of geloofd worden.
En Allah is de Schenker van succes. En vrede en zegeningen zij met onze Boodschapper Mohammed, zijn familie en metgezellen.
Permanente Commissie voor het geven van Fataawa (Fataawa al-Ladjnat ud-Daa’imah, al-Madjmoecah ath-Thaaniyah, boekdeel 1, blz. 92)