Het verlengen van de roekoec

6605

Vraag:

Wat is het oordeel over het feit dat een imam de roekoec lang houdt om de mensen die de moskee binnenkomen de kans te bieden zich bij het gebed aan te sluiten?

Vraag ontvangen op 3 juni 2007

Antwoord:

De geleerden hebben gezegd dat het aangeraden is voor de imam wanneer hij zich in de roekoec bevindt en hij opmerkt dat iemand binnen is gekomen, om eventjes te wachten. Vooral als hij zich in de laatste gebedseenheid bevindt. Wel hebben zij als voorwaarde hieraan gesteld dat dit de anderen die achter hem staan niet tot last is. Als bijvoorbeeld de afstand van de deur naar de rij lang is en deze binnenkomende man zich op zijn gemak richting de rij begeeft, dan dient de imam niet te wachten, want hij dient hier eerder rekening te houden met degenen die vanaf het begin van het gebed mee hebben gedaan.

Een bevestiging hiervoor is wellicht ook te vinden in de Soennah van de Profeet (vrede zij met hem) die de gewoonte had om de eerste gebedseenheid lang te houden, zodat de kans aan de mensen wordt geboden om zich bij het gebed aan te sluiten. Dit wat betreft het lang houden van het gebed.

Wat betreft het kort houden van het gebed, we weten allemaal dat wanneer hij (vrede zij met hem) een kind hoorde huilen dat hij zich begon te haasten in het verrichten van het gebed. Dit uit medeleven met de moeder. Dus hiervoor is tevens een bewijs te vinden binnen de Islamitische Wetgeving. Wel geldt als voorwaarde dat dit geen last veroorzaakt voor degenen die achter de imam staan.

Een andere voorwaarde hiervoor is dat er niet de kans bestaat dat de binnenkomende persoon de Takbierat al-Ihraam (openingstakbier) verricht in een staat van roekoec. Als dit zich namelijk voordoet, dan wordt dit gebed slechts als aanbevolen aangerekend en komt de verplichting dus niet te vervallen. Want sommige mensen haasten zich zodanig dat zij tijdens de overgang naar de roekoec de Takbier verrichten en dus hiermee het verplichte gebed verloren gaat.

Sheich Mohammed ibnoe Saalih al-cOethaymien (Liqaa’aat al-Baab al-Maftoeh, boekdeel 3, blz. 35)