Hoofdstuk 12: Oprechtheid tegenover Allah tijdens het smeekgebed

4534

De Doeʿaa’ (smeekgebed) behoort tot de grootste daden die de moslim doet en veel zorg voor toont gedurende de Hadj. Het is de meest belangrijke en beste soort aanbidding. De Profeet (vrede zij met hem) beschrijft in een authentieke overlevering dat de Doeʿaa’ van zichzelf een aanbidding is vanwege de hoge status en het verheven karakter ervan. Dit is waarom er veel teksten in de Koran en de Soennah het geweldige belang en hoge status van de Doeʿaa’ tonen.

De teksten die lof voor de Doeʿaa’ uiten, een aanmoediging hiertoe zijn en verschillende manieren ervoor beschrijven, bevatten soms een bevel Doeʿaa’ te verrichten. Soms legt het de positie en status uit, soms prijst het de mensen die Doeʿaa’ verrichten en soms vermeldt het de grootse en verschillende soorten beloning voor degene die Doeʿaa’ verrichten. Ook bevat het een waarschuwing tegen degenen die onachtzaam zijn in het verrichten van Doeʿaa’ en weigeren Doeʿaa’ te verrichten uit hoogmoed of arrogantie. Allah, de Verhevene, zegt (interpretatie van de betekenis):

“Roep jullie Heer in nederigheid en in het geheim aan. Waarlijk, Hij houdt niet van de overtreders. En zaai geen verderf op aarde nadat deze verbeterd was, en roep Hem met vrees en hoop aan. Waarlijk, de Genade van Allah is dichtbij de weldoeners.”

(Soerat al-Aʿraaf: 55-56)

En Hij zegt (interpretatie van de betekenis):

“Hij is de Levende. Er is geen god dan Hij. Dus roep(alleen) Hem aan, terwijl jullie de godsdienst (zuiver) aan Hem toewijden. (Alle) lof zij Allah, de Heer van de werelden.”

(Soerat Ghaafir: 65)

En Hij zegt (interpretatie van de betekenis):

“En wanneer Mijn dienaren jou (o Mohammed) over Mij vragen: “Voorwaar, Ik ben Nabij. Ik verhoor de smeekbeden van de smekende wanneer hij Mij aanroept. Laat hen Mij daarom gehoorzamen en in Mij geloven, opdat zij geleid zullen worden.”

(Soerat al-Baqarah: 186)

En Hij zegt (interpretatie van de betekenis):

“En jullie Heer zei: “Roep Mij aan, dan geef Ik gehoor aan jullie. Voorwaar, degenen die te hoogmoedig zijn om Mij te aanbidden, zullen (zeker) vernederd de Hel binnentreden.”

(Soerat Ghaafir: 60)

Er zijn veel verzen met dezelfde betekenis.

De reden die de bedevaartgangers tot zorg voor Doeʿaa’ zet en hen ertoe versterkt tijdens de Hadj, is dat zij de deugd en de eer van de plaats waar zij zich bevinden combineren met de deug en eer van de tijd waarin zij zich bevinden. Dit tezamen met wat neerdaalt op hun harten aan goedheid, nederigheid en het zich keren tot Allah. Vooral op de dag van ʿArafah die de grootste en meest nobele dag is.

Sheikh ul-Islaam ibn Taymiyah heeft gezegd: “Het is bekend dat Iemaan, genade, licht en onbeschrijfelijke zegeningen op de avond van ʿArafah neerdalen op de harten van de pelgrims.”

(Madjmoeʿ ul-Fataawa; boekdeel 5, blz. 374)

At-Tirmidhie heeft van ʿAbdoellaah ibn ʿAmr verhaald dat de Profeet (vrede zij met hem) bij het uitleggen van de voortreffelijkheid over de grote zaak van Doeʿaa’ op de dag van ʿArafah heeft gezegd: “De beste Doeʿaa’ is de Doeʿaa’ op de dag van ʿArafah.”

(at-Tirmidhie;
Hasan verklaard door Sheikh al-Albaanie in Silsilat us-Sahiehah.
Hij zei: “De overlevering is Thaabit vanwege de verzameling ondersteunende bewijzen.”)

Ibnoe ʿAbdil-Barr heeft gezegd: “…en tot de Fiqh van de voorgaande overlevering is dat de Doeʿaa’ op de dag van ʿArafah beter is dan elke andere Doeʿaa’. Deze overlevering is ook het bewijs dat de Doeʿaa’ op de dag van ʿArafah in het algemeen allemaal worden verhoord.”

(Tamhied; boekdeel 6, blz. 41)

Tijdens de Hadj zijn er specifieke plaatsen waar het voor een moslim noodzakelijk is te stoppen. Het is gepast om op deze plaatsen Doeʿaa’ te verrichten in navolging van de Profeet (vrede zij met hem). Het is namelijk overgeleverd dat de Profeet er stopte, zich richtte tot de Qiblah en Allah smeekte.

Er zijn zes specifieke plaatsen.

1. In ʿArafah, zoals eerder genoemd.

2. Op de plaatsen in al-Haraam waar de Hadj rituelen plaatsvinden. Zo zegt Allah (interpretatie van de betekenis):

“Wanneer jullie ʿArafah verlaten, gedenk Allah dan bij de Mashʿar ul-Haraam.1

(Soerat al-Baqarah: 198)

3 en 4. Op as-Safaa en al-Marwah. Het is overgeleverd in Sahieh Moeslim in de overlevering van Djaabir dat als de Profeet op as-Safaa stond, hij drie keer “Allahoe Akbar” zei en dan: “Laa Ilaaha illAllaah wahdahoe laa Shariekalah, lahoel-Moelk, wa lahoel-Hamd, wa Hoewa ʿala koelli Shay’in qadier” (er is geen ware god dan Allah, Hij is de Enige ware God, geen deelgenoot heeft Hij. Het Koninkrijk behoort tot Hem en alle lof komt Hem toe en Hij is tot alles in staat.)

Hij deed dit drie keer en verrichtte Doeʿaa’ en deed hetzelfde op al-Marwah.

(Moeslim)

5 en 6. Na het stenigen van de twee Djamaraat (de kleine en de middelste), zoals overgeleverd in Sahieh al-Boekhaarie. ʿAbdoellaah ibn ʿOmar was gewoon de kleinste Djamaraat te stenigen met zeven kleine steentjes en de Takbier te verrichten bij elke steen. Daarna ging hij verder tot hij de vlakke ondergrond had bereikt, bleef daar lange tijd, richtte zich tot de Qiblah en smeekte Allah terwijl hij zijn handen hief. Daarna stenigde hij de middelste Djamaraat op dezelfde manier en ging naar links richting de vlakke ondergrond. Daar stond hij geruime tijd richting de Qiblah om Allah te smeken met zijn handen opgeheven. Daarna stenigde hij de grootste Djamaraat van het midden van de vallei maar hij bleef er niet. Ibn ʿOmar was gewoon te zeggen: “Dit is wat ik de Boodschapper van Allah heb zien doen.”

(al-Boekhaarie)

Er zijn dus zes plaatsen waarvan het overgeleverd is dat de Profeet (vrede zij met hem) er stond en er met zijn handen opgeheven Doeʿaa’ verrichtte. De Doeʿaa’ is een grootse zaak en heeft een hoge status in de Hadj. In het algemeen heeft de Doeʿaa’ een basis in elk aspect van aanbidding. Het is de geest en essentie van aanbidding. Ook is het overgeleverd dat de Profeet (vrede zij met hem) heeft gezegd: “De Doeʿaa’ (smeekbede) is aanbidding.”

(Ahmad en at-Tirmidhie)

Als het verrichten een voorname positie en hoge rang heeft, dan is het verplicht voor de moslims om veel zorg te hebben voor het belang van Doeʿaa’. Hij dient te begrijpen dat hij gebonden is aan de voorwaarden en dient zich te beteren door de etiquette ervan. Hij dient waakzaam te zijn om daden te voorkomen die verhinderen dat zijn Doeʿaa’ verhoord wordt. En hij dient zich bewust te zijn van de tijden waarop er grote kans is dat de Doeʿaa’ wordt verhoord.

Het meest belangrijke in deze grootse daad is dat het noodzakelijk is voor een moslim om na te gaan dat zijn Doeʿaa’ slechts en oprecht omwille van Allah, de Verhevene, is. Hij verricht dus geen Doeʿaa’, behalve tot Allah. Hij vraagt geen steun, behalve aan Allah. En hij verzoekt geen hulp, assistentie en ondersteuning, behalve van Allah. Dit is – zoals eerder genoemd – omdat Doeʿaa’ een aanbidding is. En het richten van een aanbidding aan een ander dan Allah is grote Shirk die een persoon buiten de Islam doet treden. Wij zoeken onze toevlucht bij Allah.

Allah, de Verhevene, zegt (interpretatie van de betekenis):

“En roep niet naast Allah datgene aan wat jou niet kan baten of schaden. Als jij dit wel doet, dan zul jij waarlijk tot de onrechtplegers behoren. En als Allah jou met een kwaad treft, dan kan niemand het wegnemen behalve Hij. En als Hij het goede voor jou wil, dan kan niemand Zijn Gunst afweren. Hij treft daarmee wie Hij wil van Zijn dienaren. En Hij is de Meest Vergevingsgezinde, de Meest Genadevolle.”

(Soerat Yoenoes: 106-107)

“En wie naast Allah een andere god aanroept waarvoor hij geen bewijs heeft, zijn afrekening is slechts bij zijn Heer. Waarlijk, de ongelovigen zullen nooit succesvol zijn.”

(Soerat al-Moe’minoen: 117)

“Hij is de Levende. Er is geen god dan Hij. Dus roep(alleen) Hem aan, terwijl jullie de godsdienst (zuiver) aan Hem toewijden. (Alle) lof zij Allah, de Heer van de werelden.”

(Soerat Ghaafir: 65)

“En waarlijk, de moskeeën zijn voor(het aanbidden van) Allah (Alleen). Roep dus niemand naast Allah aan.”

(Soerat al-Djinn: 18)

Er zijn vele verzen met deze betekenis.

Tot de etiquette voor het verrichten van Doeʿaa’ is wat Allah vermeldt in Zijn Woorden (interpretatie van de betekenis):

“Roep jullie Heer in nederigheid en in het geheim aan. Waarlijk, Hij houdt niet van de overtreders. En zaai geen verderf op aarde nadat deze verbeterd was, en roep Hem met vrees en hoop aan. Waarlijk, de Genade van Allah is dichtbij de weldoeners.”

(Soerat al-Aʿraaf: 55-56)

De moslim combineert in zijn Doeʿaa’ een aanwezig hart en het gevoel van grote behoefte aan wat er met de Doeʿaa’ gevraagd wordt. Hij laat dit samengaan met de beste tijden voor de Doeʿaa’ en met ootmoed in het hart, onderdanigheid aan zijn Heer en in onderwerping aan Hem. Ook smeekt hij Hem met hoffelijkheid in de richting van de Qiblah in een staat van reinheid. Hierbij zijn handen opgeheven voor Allah, beginnend met het prijzen en loven van Allah en hij combineert dit met vrede en zegeningen voor Zijn dienaar en Boodschapper. Daarna uit hij zijn verzoeken om berouw en vergeving, smeekt Allah, vraagt Hem oprecht in complete onderdanigheid aan Hem, smeekt Hem met een vurig verlangen en angst, en zoekt toenadering tot Hem met Zijn Namen, Eigenschappen en Tawhied. Hij verricht deze Doeʿaa’ in oprechtheid waardoor deze Doeʿaa’ nooit verworpen zal worden. Vooral als deze samenvalt met smeekgebeden die de Profeet heeft onderwezen en met de beste tijden en plaatsen om een Doeʿaa’ verhoord te laten worden. Dit in combinatie met de Grootste Naam van Allah waarmee Hij gevraagd wordt te voorzien. En als Hij ermee wordt aangeroepen, verhoort Hij de Doeʿaa’.

Tot de Doeʿaa’ die overgeleverd zijn in de boeken van de Soennah is dat de Profeet (vrede zij met hem) een man hoorde zeggen: “O Allah, Ik vraag U, terwijl ik getuig dat U Allah bent en er geen god is (die het recht heeft aanbeden te worden) behalve U. De Ene, de Zelfgenoegzame, Degene die niet is Verwekt, noch heeft verwekt en geen gelijke heeft.” Hierop zei de Profeet (vrede zij met hem): “Waarlijk, je hebt Allah met Zijn Grootste Naam gevraagd. Als Hij hiermee gevraagd wordt, zal Hij Schenken. En als Hij ermee gesmeekt wordt, zal Hij verhoren.”

(Aboe Daawoed, at-Tirmidhie, Ibn Maadjah,
Ibn Hibbaan en an-Nasaa’ie in Soenan al-Koebra)

Sheikh ʿAbdoer-Razzaaq ibn ʿAbdoel-Moehsin al-Badr

1.     Dit is een plaats in Moezdalifah, gelegen nabij Mekka.

<< Hoofdstuk 11                                                                                                    Hoofdstuk 13 >>>